Uitspraak 201706919/1/V2


Volledige tekst

201706919/1/V2.
Datum uitspraak: 5 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2017 in zaak nr. NL17.4856 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 21 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling, van wie de gemachtigde ingevolge artikel 8:36a van de Awb verplicht is om beroep langs elektronische weg in te stellen, niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij de gronden van zijn beroep zonder geldige reden te laat in het digitale dossier heeft geplaatst.

2. Wat de vreemdeling in zijn eerste grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

3. In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de te late plaatsing van de gronden van het beroep in het digitale dossier niet verschoonbaar is, en dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zich in beroep uit te laten over de resultaten van het in opdracht van de rechtbank verrichte technisch onderzoek.

3.1. Blijkens het verhandelde ter zitting in beroep en rechtsoverweging 5.2. van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank na afloop van de zitting een technisch onderzoek laten verrichten door een business-analist van KEI en een applicatiebeheerder van Spir-it. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemachtigde van de vreemdeling de gronden van het beroep zonder geldige reden te laat in het digitale dossier heeft geplaatst. Dit oordeel houdt reeds hierom geen stand, omdat uit het rechtbankdossier, het proces-verbaal van de zitting in beroep en de aangevallen uitspraak niet blijkt dat de rechtbank, voordat zij uitspraak heeft gedaan, de resultaten van het technisch onderzoek aan partijen heeft meegedeeld en hen in de gelegenheid heeft gesteld hierop te reageren. De rechtbank heeft daarom op ondeugdelijke gronden het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard wegens strijd met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.

3.2. De grief slaagt. Wat de vreemdeling verder aanvoert, onder meer over artikel 8:36a, vijfde lid, van de Awb behoeft op dit moment geen bespreking.

4. Bij brief van 25 april 2018 heeft de gemachtigde van de vreemdeling nog betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij geen taak heeft toegewezen gekregen in het digitale dossier dat hij gronden moest indienen. Gelet op het voorgaande behoeft ook dit betoog nu geen bespreking.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 21 augustus 2017 in zaak nr. NL17.4856;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018

837.