Uitspraak 201608035/2/A3


Volledige tekst

201608035/2/A3.
Datum beslissing: 25 september 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het hoger beroep van:

[appellant], in zijn hoedanigheid van curator van [bedrijf], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2016 in zaak nr. 16/43 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat).

Procesverloop

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 september 2016 in zaak nr. 16/43.

De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft een aantal gedingstukken overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling kennis zal mogen nemen van deze stukken.

Het betreft zes verslagen van gesprekken van inspecteurs van de Inspectie Verkeer en Waterstaat met medewerkers van [bedrijf], vier e-mailberichten, een verificatie van de operationele inzet van vliegers bij de Afdeling operations en een Verslag Werk- en rusttijden [bedrijf].

Overwegingen

1. De staatssecretaris heeft de Afdeling verzocht te bepalen dat alleen de Afdeling van de stukken kennis zal nemen.

2. Gelet op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de Afdeling of de weigering dan wel beperking van de kennisneming van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie en het belang dat de bestuursrechter beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.

3. De staatssecretaris heeft zijn verzoek om beperking van de kennisneming niet gemotiveerd. Bij brief van 29 augustus 2018 heeft de Afdeling de minister daarom bericht dat zij graag alsnog verneemt welke gewichtige redenen zich volgens hem tegen kennisneming van de stukken door de andere partij verzetten. Zij heeft daarbij verzocht in het bijzonder in te gaan op de mogelijkheid van geanonimiseerde verstrekking van de stukken aan de andere partij. Zij heeft daaraan toegevoegd dat, indien de minister op het standpunt staat dat ook geanonimiseerde verstrekking ongewenst is, hij dit standpunt afzonderlijk dient te motiveren.

4. De minister heeft in reactie op de brief van de Afdeling volstaan met een verwijzing naar de brief van de staatssecretaris aan de rechtbank, waarin hij ter motivering van zijn aan de rechtbank gerichte verzoek om beperking van de kennisneming heeft verwezen naar een beslissing op een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur van 24 februari 2014. De minister heeft hieraan toegevoegd dat appellant geen afdoende reden heeft genoemd op basis waarvan zou moeten worden geoordeeld dat beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is.

5. De Afdeling stelt voorop dat het niet aan appellant is om te motiveren waarom beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is, maar aan de minister om te motiveren waarom beperking van de kennisneming wel gerechtvaardigd is. Met zijn verwijzing naar de beslissing op een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur heeft de minister dit in onvoldoende mate gedaan. Weliswaar spelen de weigeringsgronden uit de Wet openbaarheid van bestuur bij de beslissing op een verzoek om beperking van de kennisneming in die zin een rol dat, indien geen weigeringsgrond aanwezig is, evenmin grond bestaat een verzoek om beperking van de kennisneming in te willigen (vergelijk artikel 8:29, tweede lid, van de Awb), maar dit betekent niet dat de omstandigheid dat aanleiding bestond om een verzoek om openbaarmaking van de stukken voor een ieder af te wijzen, zonder meer meebrengt dat een verzoek om beperking van de kennisneming moet worden gehonoreerd. Hiervoor is een afzonderlijke toets vereist of gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb aanwezig zijn. De minister heeft, ondanks het verzoek hiertoe van de Afdeling, niet gemotiveerde toegelicht welke gewichtige redenen zich tegen kennisneming van de stukken door de andere partij verzetten. Evenmin heeft hij voldaan aan het verzoek van de Afdeling te motiveren waarom geanonimiseerde verstrekking van de stukken ongewenst is.

6. De Afdeling ziet daarom geen grond voor inwilliging van het verzoek om beperking van de kennisneming.

7. De Afdeling bepaalt dat de stukken worden teruggezonden aan de minister.

8. Indien de minister geen gehoor geeft aan het in dictumonderdeel II. aangeduide verzoek om de stukken waarvan het verzoek om geheimhouding is afgewezen, over te leggen, kan de Afdeling daaraan gevolgen verbinden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. wijst het verzoek af;

II. verzoekt de minister uiterlijk ter zitting van de Afdeling op 28 september 2018 de hiervoor in het procesverloop vermelde stukken ten aanzien waarvan het verzoek om beperking van de kennisneming is afgewezen, aan de Afdeling en de andere partij over te leggen.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Daalder w.g. Klein
lid van de enkelvoudige geheimhoudingskamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2018